Wie me kent, weet dat ik ’s avonds na mijn werk naar huis wandel. Het weer bepaalt mijn route: de kortste weg door de Bloemenwijk, een omweg naar het kerkhof of het Groen Lint. Af en toe kies ik voor Sportpark De Schorre.
Afgelopen donderdag volgde ik de wirwar van straten en paden doorheen de wijk. Halfweg sloeg ik een zijpad in dat uitkwam op een park met speeltuin en sportveld. De laaghangende zon kleurde de kruinen van de bomen oranjebruin, bladeren en bolsters rolden hun herfsttapijt uit. Grint knisperde zachtjes onder mijn voeten. Het plein lag er verlaten bij.
Motorgeronk doorkliefde de stilte. Plots, vanuit het niets kwamen een zestal fietsers op me af. Met luid gelach en geroep probeerden ze mijn aandacht te trekken. Mijn schouders spanden op, mijn ogen schoten heen en weer. Ze passeerden me rakelings, een enkeling bleef naast me. Gejammer en geklaag vulden mijn hoofd. ‘Het zal toch geen waar zijn? Waarom ik? Had ik maar …’ Als vanzelf omklemden mijn vingers mijn telefoon in mijn jaszak.
‘Mevrouw, heb je die auto gezien?’ De jongen, hoogstens een jaar of tien, keek me vragend aan.
‘Nee, maar ik heb hem wel gehoord,’ antwoordde ik schuw.
‘Het was een BMW! Wat een machine. Vind jij een BMW ook een toffe wagen?’
‘Tuurlijk. Een hele toffe.’
Hij toverde een welgemeende glimlach op zijn gezicht. ‘Dag mevrouw, tot ziens,’ en fietste zijn vrienden achterna. Net voor hij de hoek omdraaide, keek hij achterom en wuifde.
Schuchter wuifde ik terug.
De ontmoeting met de jonge fietser laat me sindsdien niet meer los. Ik herbeleef het voorval, herkauw mijn woorden. Ik had kunnen vertellen dat ik voor zijn favoriete merk werk, ik had hem een folder vol blinkende bolides kunnen beloven. Ik had hem zelfs naar het kleur van de wagen kunnen vragen. Maar ik deed het niet. Omdat ik een bange, schuwe, schichtige versie van mezelf geworden ben.
