Mocht ik …

Drie weken geleden waren Jan en ik in Antwerpen. We parkeerden onze wagen te Berchem en wandelden naar het stadscentrum.

Tegen onze gewoonte in besloten we ’s avonds om de tram terug te nemen. Zo stonden we rond vijf uur te wachten aan de halte Groenplaats op tram 4. Met amper twee minuten vertraging draaide hij schurend en piepend de hoek van de Nationalestraat om.
‘Ik ben benieuwd welke weg hij volgt,’ zei ik tegen Jan terwijl we een vrije plaats zochten.

We stopten aan het Centraal Station. Wij bleven zitten. De chauffeur kwam het tramstel doorgelopen. ‘Dit is de eindhalte,’ zei ze.
Ik keek haar niet-begrijpend aan. ‘Hoezo?’
‘Werken. Al drie dagen mevrouw.’ Ze rolde even met haar ogen.
Ik foeterde en vloekte. Woorden die ik liever niet herhaal. ‘En nu?’
‘De trein,’ antwoordde Jan en we haastten ons naar het station.

Het rijtuig zat overvol. De zenuwen gierden door mijn lijf. ‘We geraken nooit op tijd buiten.’
Jan lachte mijn ongerustheid weg. ‘Dan stappen wij af in Sint-Niklaas.’
Ik mocht er niet aan denken. Berchem. Daar moesten we zijn. Hoe vlugger, hoe liever.

De trein remde. Ik volgde Jan naar de uitgang. Het gangpad stond vol koffers en tassen, voor de uitgang een kinderwagen, een jonge gast versperde de deur. Zijn luide muziek galmde door zijn koptelefoon.
De trein kwam tot stilstand. Na enkele seconden tikte Jan op de schouder van de jongeman. ‘Wij moeten eraf,’ gebaarde hij.
De jongeman schoof twintig centimeter op, Jan wurmde zich een weg naar buiten.

Een kreet, een schreeuw. Een groepje snelde dichterbij. Ik keek op, zag mijn man liggen. Iemand boog zich over hem. ‘Gaat het? Bel ik de ambulance?’
Doemscenario’s dwaalden door mijn hoofd. Had hij iets gebroken? Kon hij zich bewegen? Leefde hij nog?
‘Het gaat,’ hoorde ik hem zeggen. Voorzichtig hielp de vrouw hem recht. Hij zag lijkbleek, tastte naar zijn hand en knie. Hij keerde zich om naar mij. ‘Ik haperde in het wiel van de buggy.’

Op de terugweg borrelde woede in mij op. ‘Ik laat het hier niet bij,’ foeterde ik. ‘Ik schrijf een brief naar de NMBS. Ik leg een klacht neer. Mocht ik minister van Mobiliteit zijn, dan waren er strengere regels, dan waren er meer rijtuigen, dan was iedereen …’
‘Jaagt u zo niet op,’ verbrak Jan mijn betoog en zette de autoradio wat luider. Si j’étais président van Gérard Lenorman, klonk door de boxen.

Ik zal nooit president worden noch minister van Openbaar Vervoer, dat weet ik ook wel. Maar ik blijf dromen. Van meer hoffelijkheid in onze maatschappij, wat meer verdraagzaamheid, wat meer gezond verstand. Van een wereld waar iedereen wat attenter met elkaar omgaat.